Sporen van de Tempelieren in Nederland - http://www.tempelieren.nl - © Ben Brus 2003-2012 



De Tempelorde in Europa


Het primaire werkgebied van de Tempelorde was het koninkrijk Jeruzalem. Jeruzalem was in de twaalfde en dertiende eeuw voor de Christenen het middelpunt van de wereld dat voor alles behouden moest worden. De regel van de Tempelorde bepaalde dan ook, dat het hoofdkwartier daar was gevestigd. Wat onder de vlag van de Orde in Europa gebeurde, stond geheel in dienst van haar taak in het Oosten. .

Na het concilie van Troyes kwam in de Europese landen een stroom van schenkingen op gang. Bovendien stond ieder nieuw lid zijn bezit aan de orde af. Deze eigendomsoverdrachten vonden dus plaats ten behoeve van de strijd om de Heilige Plaatsen. Om dit tot zijn recht te laten komen werd in Europa een daarop toegesneden organisatie in het leven geroepen.

Efficiënt beheer van de bezittingen.
In eerste instantie vormden de schenkingen een weinig geordende verzameling van landerijen, gebouwen, heerlijke rechten, pachten, visrechten, maalrechten, enz. Door aan- en verkoop en door ruil werd dit mengelmoes zo goed mogelijk omgevormd tot een groot aantal min of meer afgeronde hanteerbare bedrijven, meest landbouwbedrijven, “commanderijen” of “huizen” genaamd. Gestreefd werd naar aaneengesloten kavels. Dit slaagde dikwijls maar ten dele. Op wat verder afgelegen gronden stichtte men dan een “uithof” of bouwde er een landbouwschuur, een zogenaamde “grange”. Nog verder verwijderde landerijen werden verpacht.
Dit “ruilverkavelingbeleid” werd niet altijd even zachtzinnig doorgevoerd. Terwille van het belang van de strijd in het Oosten werd soms op de oorspronkelijke eigenaren een druk uitgeoefend, die de perken van het behoorlijke te buiten ging. Dit zal er mede toe hebben bijgedragen, dat de tempelridders de naam kregen hebzuchtig en hooghartig te zijn. Met betrekking tot de verdediging van hun privileges waren ze evenzeer strijdbaar; soms tot in het onredelijke toe.
De opbrengst van de bedrijven diende uiteindelijk ten goede te komen aan de strijd in het Heilig Land. De algemene regel was, dat het derde deel ervan (“responsorium” genaamd) jaarlijks beschikbaar werd gesteld aan het hoofdkwartier. De exploitatie van de commanderijen schijnt economisch gezien doorgaans voortreffelijk te zijn geweest. Beter dan plaatselijke machthebbers overzagen de tempelridders het wereldgebeuren. Bovendien hadden zij macht. Daardoor konden zij een beleid voeren met een ongewoon ruime horizon. Dit ging gepaard met een overheersend streven naar “opbrengst”. In de niet te stillen behoeften van het leger in het Oosten moest worden voorzien. Dit leidde er toe dat de tempelieren voortrekkers werden op allerlei gebied. Ze maakten naam als graan- en veetelers, als wolhandelaren, landontginners, dijkenbouwers, aanleggers van waterwerken ten behoeve van molens en irrigatiewerken, enz.. Zij voerden vernieuwingen in met betrekking tot bestuur, grondbezit, erfrecht, migratiebeleid, landbouwmethoden, verwerking van landbouwproducten, handel, scheepvaart, geldverkeer, enz.. In hun optreden waren zij uiterst plooibaar, zolang het doel - opbrengst ten dienste van de strijd in het Oosten - maar bereikt werd. De tempelorde was een “multinational” avant-la-lettre, die ten opzichte van de bezittingen in Europa een uitgesproken koloniale politiek voerde.

Transport- en reizen
De opbrengsten dienden hun weg te vinden naar Palestina. Rekruten en pelgrims verzamelden zich op de commanderijen om de tocht naar het Heilig Land te aanvaarden. Berichten tussen het strijdtoneel en het achterland en tussen de commanderijen onderling moesten veilig en snel worden gewisseld. Een betrouwbaar transport- en berichtsysteem was bijgevolg noodzakelijk.
Daarom stichtte de tempelorde haar commanderijen bij voorkeur langs de routes naar het Heilig Land: overwegend de van ouds bestaande pelgrimroutes, dikwijls vroegere Romeinse heerwegen. Als onderlinge afstand werd zo mogelijk een dagmars aangehouden. Ook bij kruispunten, rivierovergangen en langs gevaarlijke trajecten werden steunpunten ingericht. (Demurger, 1993. Pg.115 t/m 118; Charpentier. Pg. 108 t/m 116; Oursel. ) Men schat, dat in de tweede helft van de dertiende eeuw in Europa meer dan 900 commanderijen hebben gefunctioneerd. Zodoende kwam een netwerk van beveiligde pelgrimroutes tot stand. Ook kooplieden maakten er graag gebruik van. De tempelridders ontweken bij deze routes zoveel mogelijk tollen en nederzettingen. Waar nodig zorgden ze voor begeleiding van konvooien.
De opzet is duidelijk. De oorspronkelijke taak van de tempelridders - het beschermen en bijstaan van pelgrims – werd ook in Europa ter hand genomen. Tegelijk kwamen mogelijkheden beschikbaar tot het betrouwbaar overbrengen van berichten en het veilig transporteren van alles wat het leger in het Oosten nodig had.

De niet te stillen behoeften in het Oosten

   -   Er was in Palestina een doorlopende behoefte aan mankracht: ridders, krijgslieden, schildknapen en ook vaklieden en hulpkrachten. De commanderijen fungeerden daarvoor als wervingsbureau. Een continue stroom van rekruten vond zijn weg. Men schat, dat in nog geen twee eeuwen 20.000 ordeleden het leven lieten op het slagveld. Meerdere malen kwam het voor, dat de strijdmacht bij een veldslag letterlijk werd gedecimeerd. Deze moest dan in snel tempo weer op sterkte gebracht worden. Blijkbaar slaagden de commanderijen er anderhalve eeuw lang in deze taak naar behoren te vervullen.
   -   Het leger van de tempelridders maakte gebruik van duizenden paarden. Deze moesten op tijd vervangen worden. Bovendien sneuvelden ze vaak, meer nog dan de manschappen. Ook werden ze in de strijd dikwijls buit gemaakt. Er was in het Oosten bijgevolg een niet te stillen behoefte aan paarden. Deze werden ten dele in Europa gefokt - met name in Spanje - en vandaar op transport gesteld.
   -   De vaak duizenden mannen en paarden moesten gevoed worden. Kastelen moesten voor lange tijd voorzien worden van voedselvoorraden. Voor een groot deel werden deze levensmiddelen in de vorm van graan in het Westen verbouwd en naar het Oosten getransporteerd. Ook stokvis werd aangevoerd.
   -   Voor wapens, uitrusting, kleding, gereedschappen enz. gold iets dergelijks.
   -   Tot slot: Oorlogvoeren kost geld. Lonen moesten worden uitbetaald, materiaal voor het bouwen van kastelen en andere gebouwen worden ingekocht, krijgsgevangenen tegen vaak zeer hoge bedragen vrijgekocht. Naast manschappen, paarden en goederen stroomde ook zeer veel geld naar het Oosten.

Dit alles moest naar het oorlogsgebied getransporteerd worden. In die tijd een niet geringe opgave.


Een eigen rederij.
Personen konden over land naar Palestina reizen. Ze volgden daarbij doorgaans een weg via Hongarije. De tempelorde had ook daar haar vestigingen.
Goederen over land vervoeren was veel moeilijker. Het was tijdrovend, kostbaar en riskant. Dit transport geschiedde daarom bij voorkeur over water, over rivieren, en vooral over zee. Veel van de door de tempelridders beschermde landroutes eindigden dan ook bij zeehavens: Toulon, Nice, Marseille, Genua, La Rochelle, Nantes, Bristol enz.. In eerste instantie werd daarvoor een beroep gedaan op de bestaande scheepvaart. Om niet van anderen afhankelijk te zijn en ook terwille van de veiligheid nam de Tempelorde de taak spoedig zelf ter hand. Op den duur werden met eigen schepen regelmatige diensten onderhouden, bijv. over de Middellandse Zee tussen de Zuid-Franse havens en de eigen haven van de orde in Akka. Ook ver daarbuiten over de Atlantische Oceaan werden routes bevaren. Veel pelgrims en kruisvaarders, waaronder vorsten, maakten van deze overtochtmogelijkheden gebruik, blijkbaar omdat men deze in handen van de Tempel veilig en betrouwbaar achtte.
Op de duur beschikte de orde over eigen scheepswerven en zette ze zelfs schepen in, die speciaal ontworpen en ingericht waren voor het vervoer van paarden.

Werkzaam als bank.
Het transporteren van geld en kostbaarheden over zo grote afstanden was uiteraard riskant. De orde ontwikkelde daarom een “girosysteem”, waarbij bij de ene commanderij een bedrag kon worden gestort, dat dan bij een willekeurig andere weer kon worden opgenomen. Zij kon dit doen, omdat zij een strak geordend geheel was met vertakkingen door heel de christelijke wereld, en omdat zij overal gerespecteerd werd vanwege haar betrouwbaarheid. Het gevaarlijke transport van geld werd zodoende beperkt. Bovendien werd op die manier de schaarste aan gemunt geld bestreden.
Deze rol van de orde groeide uit tot die van bankier in algemene zin. Het Europees geldverkeer kwam voor een groot deel in haar handen. Vorsten, die ter kruisvaart togen, gaven haar belangrijke sommen in bewaring. Vanaf het midden van de twaalfde eeuw was de Franse schatkist bij de Tempel ondergebracht. In de dertiende eeuw administreerde en beheerde de Tempelorde tientallen jaren lang de staatskas van de koning van Engeland. Ook de gewone man maakte van haar bancaire diensten gebruik. De Tempel fungeerde als bank van lening. De vestiging in Parijs opende op een gegeven moment elke dag vier loketten voor bankzaken.

De commanderij.
Het is duidelijk, dat een commanderij een veelheid van functies vervulde.
Ze was klooster, centrum van heerlijk gezag, landbouwbedrijf, rekruteringsbureau, herberg, kazerne, politiepost, administratiekantoor, reisbureau, bankfiliaal, transportonderneming en soms ook zorginstelling voor zieken en oudgedienden.

Hoe zag een doorsnee commanderij er uit?
In het buitenland zijn voldoende voorbeelden bewaard, om hierover iets te kunnen zeggen. Als bouwwerk waren de commanderijen doorgaans weinig aanzienlijk. Ze onderscheiden zich nauwelijks van de omringende boerderijen. Ook de inventaris was uiterst sober, vaak op het armoedige af. Wel werd aan de aankleding van de kapel veel aandacht besteed.
Een doorgaans rechthoekig terrein was omgeven door een muur, soms met kleine ronde hoektorens, en door een gracht. De laatste diende ter beveiliging en als drenkplaats. Binnen deze omheining stond een hoofdgebouw vaak met twee verdiepingen: “la grande maisson” of “het opperhuis”, en bijgebouwen: “het nederhuis”. In het opperhuis waren de kloostervertrekken ondergebracht: een kleine kapel met weinig of geen ramen, de kapittelzaal, de refter en de slaapzaal. Dit gedeelte was streng gescheiden van de rest door een zware muur waarvan de overblijfselen vaak nu nog herkenbaar zijn. Slechts de ordebroeders hadden toegang tot de kloostervertrekken. Daarnaast was er het gastenverblijf - het hospitium - waar voorbijkomende pelgrims, begeleiders van transporten en andere reizigers verblijven konden, en de woonruimten voor het inwonend personeel. Ten slotte vond men er de stallen, de keuken, de bedrijfsruimten voor het landbouwbedrijf, opslagplaatsen en eventuele werkplaatsen.
Bij een commanderij behoorde een begraafplaats. Niet-ordeleden stelden het vaak op hoge prijs daar begraven te worden. Met name wanneer de relatie met de lokale geestelijkheid niet te best was. De voorrechten en grote mate van onafhankelijkheid van de Tempelheren boden dan vaak een uitweg uit moeilijke situaties. Het kwam voor, dat adelijke heren op hun sterfbed tot de Orde toetraden om zich langs die weg van een probleemloze begrafenis te verzekeren.

Wapens waren op een commanderij in het Westen nauwelijks of niet aanwezig. Commanderijen hadden er geen actieve militaire functie. In principe hielden de Tempelieren zich buiten de maar al te talrijke conflicten van Christelijke machthebbers onderling.. Ze slaagden daar overigens niet altijd in.
Dikwijls vond men dicht bij de commanderij een visvijver. Deze diende als “voorraadkelder” voor vers voedsel. Vis nam een belangrijke plaats in op het menu vanwege de vele onthoudingsdagen. Omdat rekening gehouden moest worden met een wisselend aantal vaak onverwachte gasten, was een flinke voorraad vers voedsel gewenst. (Ons woord vijver stamt van het woord “vivere” = leven). Om de zelfde reden kwam vaak een grote duiventil voor.
Soms bevond zich in de onmiddellijke omgeving van een kommanderij een kapel of kerk, een “maladerie” en een “leprozerie”. De kerk was meestal een eenvoudig rechthoekig soms ook achthoekig-rond bouwwerk, dat eigendom van de Orde maar wel publiek-toegankelijk was. Deze kerken waren veelal toegewijd aan Maria. De tempelridders hadden voor haar, in navolging van de Cisterciënzers, een speciale verering: een gesublimeerde vorm van de hoofse liefde. Deze maakte in die dagen deel uit van de riddercultuur. Een leprozerie bevond zich om begrijpelijke reden op een afstand van de overige gebouwen.
Vanuit de commanderij werd een wisselend aantal boerderijen (uithoven) en landerijen met een “grange” ( landbouwschuur ) beheerd. De formele relatie ermee kon wisselen naar wat in de streek gebruikelijk was.
 
Niet iedere vestiging van de tempelorde voldeed aan deze beschrijving van een doorsnee commanderij. In Parijs en Londen waren het bijvoorbeeld omvangrijke versterkte gebouwcomplexen, die een hele stadswijk besloegen. Het kwam voor dat een kasteel als commanderij fungeerde. De meest voorkomende vorm was toch die van een grote versterkte boerenhoeve.

Naast de commanderijen en kloosters kwamen kleinere vestigingen van de Tempelorde voor. Het waren “steunpunten” langs de weg, waar reizigers onderdak konden vinden en hulp bij hun tocht. Er was maar een enkel ordelid woonachtig. Er was ook geen kapel. Het geheel werd beheerd vanuit een commanderij. Soms was er ook geen enkel ordelid permanent aanwezig. Een pachter met zijn familie was dan belast met het dagelijks beheer. Op geregelde tijden kwam een ordelid langs om toezicht te houden op de gang van zaken. Voor zijn verblijf moest steeds een kamer in gereedheid worden gehouden. Deze kleinere huizen werden “camerae”genoemd. ( H. Nicholson, The Knights Templar. Pg. 121 en 130.  Knight Templar, 1120 -1312. Pg. 6 en 57. Nicholson & Nicolle, Pg. 142 en 206. )

De bewoners.
In een commanderij in het Westen was doorgaans maar een gering aantal ordeleden woonachtig, meestal waren deze op de vingers van ččn hand te tellen. Een tempelier die kon strijden, hoorde in het Oosten! Als commandant (“meester”) van een commanderij werd bij voorkeur een lid uit de lagere adel uit de wijdere omgeving aangewezen. Deze was op de hoogte van de plaatselijke situatie, de gebruiken, de taal, enz., zodat het contact tussen commanderij en omgeving zo goed mogelijk was veiliggesteld. De meesters bestuurden de betrokken bezittingen van de Orde als feodale heren. Om te voorkomen, dat daarbij ongemerkt pretenties van verworven rechten zouden insluipen en daarmee persoonlijke machtsbases zouden ontstaan, werden commandeurs doorgaans na enkele jaren dienst overgeplaatst naar een andere commanderij. ( Vogel: pg. 119 t/m 124.). Commandeurs, die aan het hoofd stonden van een provincie of anderszins een ruimere verantwoordelijkheid droegen, werden praeceptor of balijer ( baljuw ) genoemd.

Aan de commanderijen waren ook ordeleden verbonden die niet van adel waren. Zij werden “sergeanten“, “serviënten” of “dienende broeders” genoemd. Zij waren werkzaam als handwerker, administrateur, landbouwer, herder enz. Zij hadden in het Westen geen militaire functie en waren ook niet bewapend. Wel waren ze volwaardig lid van de orde. Ze konden aangewezen worden als commandeur van een huis.

In elke commanderij was verder een kapelaan – ook ordelid – werkzaam. Deze bediende overigens dikwijls meerdere commanderijen. Ook een kapelaan kon belast worden met de leiding van een huis. Hij werd dan prior genoemd en het huis een priorij.

Tot de vaste bewoners behoorde voorts een wisselend, soms groot aantal leken-medewerkers met uiteenlopende taken. De leiding van het landbouwbedrijf was bijvoorbeeld wel in handen van de voormalige eigenaar en zijn familie, die zich bij de schenking hadden “ingekocht”. Anderen waren als knecht of vakman in loondienst. Sommigen waren verplicht tot herendiensten. Voormalige lijfeigenen bleven als horigen aan de boerderij verbonden. Commanderijen in Spanje beschikten vaak over tientallen Moorse slaven. Enz.

Ten slotte waren er dan de tijdelijke gasten: nieuwgeworven rekruten, op doorreis zijnde ordeleden, voorbijkomende pelgrims, transportbegeleiders enz,

Speciale vermelding verdient hier de gasvrijheid van de Tempelhuizen. Deze was uitdrukkelijk in de regel voorgeschreven. Het feitelijk beoefenen ervan was een erezaak. Pelgrims en reizenden waren steeds welkom. Wat over bleef van de overvloedige maaltijden, was dagelijks beschikbaar voor de armen. Op geregelde tijden werden aalmoezen verstrekt. Enz.



                  

Verder Terug Home